24 augustus 2016

Tophoppen tussen de vulkanen - Bromo en Ijen


— zondag 17/07/2016 —

Koorddansen tussen rijstvelden en vulkaankraters

Cemoro Lawang. Een dorpje genesteld op de rand van de ontzaglijke Tengger-krater, het oeroude restant van een vulkaan die in eeuwen lang vervlogen uit elkaar is gespat. Aan de ene kant de weelderig groene flanken bedekt met oerwouden en rijstterassen, aan de andere de krater zelf, de bodem bestaand uit zwart zand en vulkaanassen. Het lijkt er vredig nu, maar dat is schijn, want in het midden van de enorme krater zijn intussen alweer verschillende kleinere vulkaankegels beginnen oprijzen. Niet de grootste, maar wel met voorsprong de actiefste is Bromo, dé attractie in de omgeving.



Niet dat wij hem vandaag nog te zien krijgen: het is allang donker wanneer we in Cemoro Lawang aankomen. Ons hotel is basic, maar vergeleken bij onze ervaring van de afgelopen dagen is het een paradijsje. Oké, het toilet staat om onbekende reden op een verhoog van een meter. Oké, er is geen douchegordijn. Maar wie maalt daar om: er is een douche! Een mens leert blij te zijn met eenvoudige dingen. Wat er niet is, is een restaurant, en dus trekken we weer de straat op, naar de nabijgelegen hostel Lava View. Daar zitten wat mensen gezellig rond tafeltjes te keuvelen, vooral Europeanen zo te zien, en daaronder ook tot onze verbazing de Fransen van ons luchthaven-avontuur in Surabaya! We praten wat bij, maar niet te lang, want de wekker staat morgen heel erg vroeg.

— maandag 18/07/2016 — 

Gorilla's in de mist

3:00 's ochtends: dat is wanneer we onzacht uit de slaap worden gerukt. We stommelen suf van de slaap rond, nemen een zalige douche, en slagen erin om 3:30 stipt beneden te staan. Daar staat al een jeep te ronken in de duisternis. Hij ziet er heel wat vinniger uit dan het krakkemikkige busje dat ons gisteravond van Probolinggo hierheen heeft gebracht, en dat mag ook wel, want de toch die we voor ons hebben is behoorlijk stevig. We scheuren er vandoor, de duisternis in. De slapende huizen van Cemoro Lawang ruimen plaats voor wildernis, en het pad wordt al snel steiler. We zijn niet de enigen, beginnen we te merken. Meer en meer jeeps voegen in, tot we een lange, ronkende colonne zijn naar de top van de Penanjakan, het hoogste punt in de kraterrand van de enorme, allang gedoofde Tengger. Want dit is waar het allemaal om draait. Vanop deze top heb je fenomenaal uitzicht over die uitgedoofde krater – over zijn groene buitenflanken en zijn levenloze binnenkant, en over de drie jonge, maar al te levende vulkanen die uit de assen zijn opgerezen. Het is er mooi op elk moment van de dag, maar met voorsprong het mooist is het er bij zonsopgang, wanneer de eerste stralen zonlicht over de horizon schieten en de vulkanen oud en jong in een zinderende gloed zetten. Dat is waarom we nu door de duisternis naar de top scheuren, dat is waarom we vanochtend zo vroeg zijn opgestaan.


Naarmate we klimmen, begint echter duidelijk te worden dat het weer niet bepaald meezit. Al onze hele reis lang horen we dat het klimaat raar doet dit jaar: te vochtig in Jogja, te heet in Madura, en nu, van onze jeepchauffeur: te bewolkt rond Bromo. Dat gebeurt uiterst zelden, en zeker niet op dit uur of deze tijd van het jaar (het droge seizoen). Het begint zelfs eerst te druppelen, en na een tijdje zowaar zonder veel enthousiasme te regenen.

De colonne valt stil een eindje onder de top, en vanaf hier moeten we te voet verder. We banen ons een weg door geparkeerde jeeps en regengevulde duisternis, steeds hoger, terwijl de mensenmassa om ons heen steeds dichter wordt. We zijn beslist niet de enigen die onderweg zijn naar het uitzichtspunt. Wanneer we daar uiteindelijk aankomen iets voor vijven, merken we dat de hele top al vol mensen staat: mensen die zich staan te verdringen bij de balustrade, mensen die doelloos rondslenteren, en een grote groep mensen die probeert te schuilen onder een pagodedak op vier poten. Er zijn er zoveel dat die aan de kant uiteindelijk toch in de regen staan. Is dit waar we nog een halfuur gaan moeten wachten?


En dan schiet me iets te binnen. De Fransen hadden me iets verteld over een tweede uitzichtspunt, een eindje onder de top. Een plek die maar weinig toeristen kennen. Het is er iets minder spectaculair (je kan wel de krater zelf bewonderen, maar niet het landschap aan de andere kant), maar hierboven gaan we toch niets te zien krijgen. En dus haasten we ons de berg weer af, zigzaggend tussen de laatste klimmende toeristen, tussen kriskras geparkeerd staande jeeps en tussen locals die zich met de moto een weg naar boven banen, soms zelfs zonder verlichting, zodat je ze pas op het laatste moment uit de regen ziet opdoemen. We slagen erin de laatste jeeps achter ons te laten en gewapend met niets dan Google Maps dalen we verder af, tot we langs een local komen die bij een smal paadje staat dat zich de helling op slingert. 
'Excuse me sir,' vraag ik, 'is this the way to the other viewpoint?' De Fransen waren namelijk vergeten me een naam mee te geven.
'Kingkong Hill? Yeeees,' zegt hij vriendelijk. Hij toont ons de weg. Een tijdje ben ik achterdochtig, denk ik dat hij ons de wildernis in leidt om ons te overvallen of – minder erg – begeleidt om straks om een fooi te vragen, maar ik heb de vriendelijkheid van Javanen alweer onderschat. Hij voelt mijn achterdocht, en dus laat hij ons vlak voordat we het uitzichtspunt bereiken met een brede glimlach achter. 'Kingkong Hill, zegt-ie, wijzend in de mist. 'Right there.'

We bedanken hem en ploeteren verder. Het regent nog steeds, maar minder hevig nu. We volgen het pad nog een tiental meter, tussen vegetatie kleurloos in de eerste ochtendschemer, en zien een rotswand opdoemen aan onze rechterzijde. Het pad verbreed, de vegetatie valt weg, en voor ons ontvouwt zich een plateau met balustrade dat uitkijkt op de immense leegte. Al wat we zien is mist, maar iets zegt ons dat voorbij die balustrade een peilloze diepte ligt, met ver daar beneden de Tengger en zijn drie machtige kinderen. En de Fransen? Die bleken gelijk te hebben. Het is hier heel wat minder druk dan hoger.

Ik kijk op mijn klok: twintig na vijf. Binnen tien minuten zou de zon moeten opkomen. Daar ziet het ook naar uit, de mist begint aardig licht te kleuren. We wachten, maar onze hoop wordt steeds geringer, tot we een kwartier later moeten accepteren dat we het gemist hebben. Tijd om met hangende pootjes terug te keren naar de jeep.

Maar de Tengger is nog niet klaar met ons. We gaan nog even bij het meest vooruitstekende puntje van het plateau langs, en daar merken we dat er iets aan het gebeuren is. De mist wervelt, en donkerder vlekken worden zichtbaar in de vormeloze witheid. Een gelige vlek verschijnt en verdwijnt waar de zon zou moeten zijn. Een windvlaag in de diepte, en opeens, onaangekondigd, waaiert een breed gat open, als een gordijn dat even opzij wordt getrokken. Heel ver beneden ons doemen de huisjes van Cemoro Lawang op, klein als zandkorrels in een veld van zinderend groen, opklimmend naar de scherpe rand van de Tengger. Voorbij die rand: een diepe afgrond, en de intense zwartheid van vulkanisch gesteente. We staren naar het schouwspel, twee, drie hartslagen lang, en dan doet een nieuwe windvlaag de mist weer dichttrekken. Alsof Kingkong Hill ons heel even wilde belonen voor onze komst, maar het belangrijkste nog verborgen houdt.


Maar dat is geen probleem, want de vulkanen zelf krijgen we nog te zien! We keren terug naar de jeep, en die brengt ons hotsend en botsend weer naar beneden, en dan via een reeks haarspeldbochten tot op de bodem van de Tengger. En naarmate we dalen wordt de zichtbaarheid groter, alsof we door de onderzijde van het wolkendek komen geprikt. Voor ons uit ontvouwt zich een naargeestig landschap: een grote vlakte van zwart zand en vulkaanas, met hier en daar een toefje grijzig gras. Er hangt iets in de lucht dat we zo gauw niet weten te plaatsen, een geluid als van ver onweer, en een geur van... zwavel? Het is te zwak om het te kunnen plaatsen, maar het is een veilige gok. De mist is nog steeds te hevig om ver te kunnen kijken, dus is het een verrassing voor iedereen wanneer plots een groene, fel gerimpelde en geplooide flank uit de zandvlakte komt oprijzen. Het blijkt een konische vulkaan te zijn. 'Bromo?' Vraagt iedereen hoopvol, maar de chauffeur schudt glimlachend het hoofd. Dit is de Batok, de grotere, maar slapende broer van Bromo. De flanken ervan zijn begroeid, wat erop wijst dat hij al een hele poos niet meer is uitgebarsten. Maar de berg erachter, breder en lager, heeft flanken die grijs en bruinig zien, alsof iemand een pak modder heeft neergekwakt. Die indruk blijft naarmate we dichter komen. Diepe voren lopen langs de flanken omlaag, uitgesleten door regenwater ongehinderd door vegetatie. Het geluid van onweer wordt sterker, hoewel de wolken boven ons hoofd steeds dunner worden, met hier en daar zelfs al wat blauw. De grootste wolk hangt boven de top van... Nee, ze komt uit de top van deze modderberg!

'Dát is Bromo,' wijst de chauffeur, en alsof om zijn woorden kracht bij te zetten, komt hij stuivend tot stilstand. We stappen uit, en krijgen te horen dat we de rest van de afstand moeten wandelen. Het lijkt dichtbij. Iemand heeft langs het pad een speelgoedtempeltje achtergelaten, merken we. Het duurt een paar tellen eer we beseffen dat dit geen speelgoed is, maar een indrukwekkende hindoetempel op ware grootte. Plots lijkt de Bromo erachter heel wat indrukwekkender. Schaal en verhoudingen zijn moeilijk te bevatten op deze plek.


De tempel is waar de lokale bevolking de zege van de vulkaan komt afsmeken. Hij ligt er ietwat sjofel bij, de doorgaans felle kleuren verdoft door de alomtegenwoordige assen. We bewonderen hem terwijl we er langs lopen, maar willen op dit moment geen kostbare tijd verliezen, dus lopen we meteen verder, door de Zandzee (zoals de lokale bevolking het hier noemt) naar de voet van de Bromo, en dan omhoog, tot we in de krater kunnen kijken.

De beklimming over het modderige pad blijkt pittiger dan verwacht, zeker op een nuchtere maag. Locals proberen ons te vermurwen om de tocht op de rug van een paard te maken, maar daar passen we voor. We kopen wel wat zoetigheid en een flesje drinken bij een kraampje. Veel te duur natuurlijk, maar je kan nu eenmaal niet even de berg af. Terwijl we klimmen, wordt het geluid van onweer steeds sterker, maar er lijkt iets niet te kloppen. We beseffen pas wat er aan de hand is wanneer we na een lange klim de kraterrand bereiken, en duidelijk wordt dat het geluid niet van boven ons komt, maar uit de diepte. Een windvlaag slaat ons in het gezicht, en we voelen de impact van asdeeltjes en de bijtende geur van zwavel. Meteen beginnen onze ogen te branden. We schuifelen langs de kraterrand zijwaarts – achter ons de diepte van de flank, voor ons de diepte van de gapende muil van de vulkaan. Pas wanneer de rookwolk is verdwenen, wagen we het in de krater te kijken. Grijze flanken glijden af naar het donkere hart, waar het gebulder en geknetter uit het diepst van de aarde hoorbaar is. Grote witte wolken bollen op als ontzaglijke bloemkolen en stijgen loodrecht op, alvorens door de wind te worden gegrepen en afgedreven. Het is een onbeschrijflijk  schouwspel, ook al krijgen we geen lava te zien. En dat is misschien maar goed ook, want Bromo kan aardig venijnig uit de hoek komen. De voorbije jaren is hij verschillende malen hevig uitgebarsten, en elke keer weer moest het hele ommeland worden ontruimd. Ik denk dat ik het zo wel prima vind.


Na het bezoek aan Bromo keren we terug naar Cemoro Lawang, waar we straks zullen worden opgepikt voor de rit naar onze tweede vulkaan. Terwijl we wachten, krijgen we ons ontbijt. Dat blijkt een tikje ontgoochelend. Niet alleen heeft ons hotel geen ontbijtruimte, het ontbijt bestaat voor ons beiden samen uit een kartonnen doosje met daarin vier sneetjes brood en twee plastic potjes confituur. Smullen maar! Aangezien dit op geen stukken na genoeg is, besluiten we toch nog maar wat extra lekkers te gaan kopen in het dorp.

Spannende afdaling

Het busje dat ons moest komen halen komt een kwartier te laat, maar dat zijn we intussen gewend. Het zit al goed vol, en dus wordt onze bagage met touwen op het dak vastgesjord. We rammelen en knotsen de bergen af, terug naar Probolinggo, waar we gisteravond onze trip langsheen de vulkanen hebben geboekt. We zijn nog niet goed in het laagland of ons busje krijgt pech: plots kunnen we alleen nog in eerste en tweede versnelling rijden. Het duurt dan ook een hele poos eer we op bestemming zijn, tot grote frustratie van verschillende inzittenden én de chauffeur, een jonge knul die duidelijk erg verveeld zit met de zaak. Uiteindelijk komen we aan een slakkentempo op bestemming, en daar is het alweer wachten tot een nieuw busje (ditmaal iets moderner, met airco) ons komt oppikken.


Op naar een nieuwe vulkaan!

Twee uur lang stomen we langs de kust van noordelijk Java naar het oosten. We lunchen in een restaurant waar verschillende busjes stoppen (natuurlijk alweer op commissie), en trekken dan de bergen in. Terwijl de zon naar de horizon zakt, verandert het landschap rond ons opnieuw in tropisch regenwoud gedrapeerd over rimpelige, hoog oprijzende flanken. We verlaten de grote weg en trekken via stoffige landweggetjes steeds verder omhoog. De zon raakt de horizon en pardoes wordt het donker, en de klim gaat voort. We beklimmen opnieuw de flank van een uitgedoofde caldera à la de Tengger, maar veel groener nu, veel verweerder ook. We kantelen over de kraterrand en dalen af naar de bodem, waar nog steeds rijke vegetatie heerst. Een lichtje doemt op, een bord in de duisternis kondigt een koffieplantage aan, en dat is onze bestemming. We stappen uit bij het getsjirp van duizenden krekels, en krijgen een kamer toegewezen. We brengen snel onze bagage naar binnen, dineren gauwgauw, en kruipen meteen ons bed in. Vanmorgen was al vroeg, maar morgen staat de wekker om 0:30...


— dinsdag 19/07/2016 —

Vulkanen beklimmen in de duisternis

0:30. Een harpgeluid wurmt en wriemelt zich een weg in onze dromen. Het klinkt van ver en even proberen we het te negeren, maar het wordt steeds opdringeriger, steeds luider. De wekker! beseffen we, en met een ruk vliegen we overeind.

Halfeen. Dertig minuten na middernacht. Zijn wij verdorie gek geworden? We stommelen als zombies door de slaapkamer, poetsen onze tanden, pakken onze spullen samen en sloffen naar het restaurant. Daar zijn al wat mensen in de weer. We krijgen een papieren zakje in de hand geduwd dat ons ontbijt moet voorstellen. Het is minder sjofel dan gisteren, maar het scheelt niet veel: twee sneetjes brood, een botertje, een zakje chocoladehagelslag dat net in mijn holle tand past en een hardgekookt ei. Een feestmaal voor een mier. Op dit moment doet het er natuurlijk niet toe, we zijn totaal niet hongerig, maar we weten dat we wel wat voor de boeg hebben, dus wat calorietjes innemen kan wel helpen. En dus lurken we wat tassen koffie en thee naar binnen (die zijn gelukkig à volonté), en doen we ons best om wat van het ontbijt te knabbelen.

Het busje vertrekt zodra al onze bagage is in- en opgeladen. We trekken door de nachtelijke duisternis over de bodem van het weelderig begroeide Ijenplateau. Overal om ons heen rijzen vulkanen van de bodem van deze uitgestorven caldera op, maar zij zijn nog verscholen in het donker. Het busje wentelt zich een weg tussen koffieplantages en oerwoud, en uiteindelijk zien we lichtjes opdoemen: een parking en een paar gebouwen. We stappen uit, nemen onze spullen en gaan op weg.


Ijen is een oude vulkaan, althans naar menselijke maatstaven. Hij is vrij actief, maar vooral in de vorm van continue gasuitstoot, voornamelijk zwavel. De zwavel wordt in grote, gele vlekken afgezet in de krater, waar hij voortdurend door mijnwerkers in grote brokken wordt gehakt en met manden de berg af gedragen. Verderop in de keten zal de zwavel verwerkt worden in meststoffen, medicijnen, cosmetica, ... De mannen aan het werk zien is op zich al een heel schouwspel – grote namen als IMAX en BBC hebben er al documentaires en zelfs een film over gemaakt – maar het verklaart niet waarom we zo godsonmogelijk vroeg zijn opgestaan. Waarom we dat deden, krijg je straks te horen.

Het pad dat we volgen is breed, glibberig en steil. Ik vraag me meermaals af hoe de mijnwerkers hierlangs veilig afdalen met hun manden van 80 tot 100 kg. We zwoegen ons in de duisternis naar omhoog. Halverwege is een huisje gebouwd uit golfplaat en bamboe. Ze verkopen er frisdrank en snoepgoed. We kopen elk een flesje zoetigheid om onze suikerreserves aan te vullen na dat uitbundige ontbijt en zetten de klim verder. De zon is nog in geen velden of wegen te bekennen wanneer we de eerste zwavelwolken bereiken. De stank en het bijtend effect zijn heel wat sterker hier dan gisterochtend bovenop Bromo. Onze ogen gaan prikken, onze keel brandt – prettig is anders. We proberen het een tijdje vol te houden, maar wanneer we bij een gids komen die gasmaskers verhuurt, geven we toe. We willen best het schouwspel zien, maar longschade hebben we daar niet voor over. Aanvankelijk voelen we ons een beetje belachelijk met de maskers, maar al gauw blijkt iedereen op het pad er een te hebben – iedereen behalve de mijnwerkers.


We bereiken de kraterrand van Ijen, en nog steeds is het pikdonker. Achter ons glinsteren de vulkanen van dit prachtige land in het zilveren maanlicht, maar voor ons – onder ons – gaapt de zwarte leegte van Kawah Ijen. De krater der kraters. Nee wacht, er is wel degelijk licht te zien! Een dun streepje lichtpuntjes zigzagt de kraterwand af, wordt steeds dunner, en verdwijnt tot slot volledig achter een rotswand. Dit zijn de toeristen die ons al zijn voorgegaan. We beginnen aan de afdaling. Het pad brengt ons langs rotsblokken en grindvelden naar beneden, steeds dieper, steeds dichter bij de bron van de zwavelstank. We worden ons vaag bewust van een grote vlakte in de diepte: het kratermeer van Ijen. Bij daglicht is het turkoois van kleur, prachtig in contrast met de roestgekleurde bergen, maar het is niet om in te zwemmen. De pH-waarde van het water is 0.5, bijtender dus dan accuzuur. Een plonsje zou wellicht je laatste daad zijn. Op dit moment is het meer nog onzichtbaar, afgezien van een vage rimpeling waar de maan erover veegt. Naarmate we dalen, wordt echter allengs een ander, veel spookachtiger licht zichtbaar. Niet ver van de oever van dat dodelijke meer zien we een blauw lichtje. Wanneer we er aankomen, blijkt het te bestaan uit metershoge blauwe vlammen die uit barsten in het gesteente opstijgen: zwavelgassen van wel 600°C die bij contact met de lucht spontaan ontbranden. Dit is de ware attractie van Ijen, het blu fayer waar de gidsen over spreken, de reden waarom we bij nacht en ontij deze vulkaan beklommen. Het is prachtig. En vlakbij zien we de mijnbouwers met pikhouwelen en ijzeren pieken in de weer bij een plek waar nieuwe zwavel is afgezet. Kersverse zwavel uit de buik van de aarde is bloedrood – bij afkoelen verandert ze in fel geel. De mannen hakken brokken uit, stapelen die in manden en tillen die met een draagstok op de schouders, en dat allemaal met enkel een doekje voor de mond. Ik zie er zelfs een die gewoon een sigaret aan het roken is.


Een nieuwe dageraad

Wanneer we het schouwspel hebben gezien, trekken we langzaam weer naar boven. De lucht is eindelijk lichter beginnen kleuren nu – de zonsopgang is niet ver meer. We klimmen naar de kraterrand en zien hoe het zwavelzuurmeer uit de duisternis opdoemt in al zijn dodelijke pracht. Nog terwijl de zon haar eerste stralen over de wereld veegt, zijn wij alweer aan de afdaling begonnen. De wereld om ons heen is ontwaakt, een fenomenaal vogelorkest stijgt uit het oerwoud op. Uit de dalen tussen de vulkanen begint een dik mistpakket op te rijzen, aangevuld met de bijtende zwavelwolk uit de Kawah Ijen. Alles om ons heen is groen en weelderig. Het voelt een beetje alsof we als Orpheus uit de onderwereld zijn ontsnapt, maar anders dan Orpheus heb ik geen schroom om achterom te kijken: met mijn Eurydice durf ik alle goden van de onderwereld aan.